Antiracismewet schendt legaliteitsbeginsel
Onlangs werd het Vlaams Belang vrijgesproken en mocht het de partijfinanciering behouden omdat er geen inbreuken gebeurden op de racismewet. Ook in Nederland haalde Geert Wilders gelijk voor de rechtbank. Beide gevallen zijn een overwinning voor de vrije meningsuiting en de democratie. Het feit dat het tot procedures voor de rechtbank moest komen, is echter wel een serieuze een blaam voor onze samenleving. Muilkorfwetten zoals de racismewet, die aanleiding gaf tot deze processen, zettende de vrije meningsuiting onnodig onder druk. De overbodige en bovendien nutteloze racismewet perkt de vrije meningsuiting in en beknot a priori belangrijke maatschappelijke debatten zoals deze over de islam in Europa.
De racismewet claimt racisme te bestraffen. Racisme is uiteraard verwerpelijk. Racisme is een leerstelling die de superioriteit van het ene ras tegenover het andere bepleit. Gelukkig is racisme slechts een marginaal verschijnsel. Wat al te dikwijls als ‘racisme’ wordt omschreven, is in eerste instantie het gevolg van frustratie, van ergernis en van wrevel die het gevolg zijn enerzijds van immigratieoverlast en anderzijds van allerlei politieke beslissingen die deze overlast in de hand werken. Opvallend is dat de racismewet geen definitie bevat van het begrip racisme. De antiracismewet viseert in de eerste plaats ongepaste opmerkingen of ongepast gedrag tegenover personen van andere afkomst die vaak een gevolg zijn van samenlevingsproblemen of onvrede tegenover de gevolgen van de massa-immigratie naar ons land. Procedures, gecoördineerd en geleid door een overheidsinstelling, bestraffing en repressie op basis van deze racismewet zijn echter niet het juiste antwoord op deze problematiek. Studies tonen aan dat bestraffing in dit verband vaak zelfs een averechts effect heeft. Het aanpakken van de oorzaken van de problemen is veel efficiënter.
Tevens kan worden gesteld dat de antiracismewet een aantal burgerlijke vrijheden in het gedrang brengt, waaronder ook de vrijheid van meningsuiting, die nochtans de hoeksteen vormt van onze democratie. Bovendien worden bij procedures op basis van de antiracismewet ook bepaalde basisprincipes van ons recht aangetast. Niet alleen wordt de bewijslast vaak omgekeerd, maar tevens wordt het legaliteitsbeginsel en het beginsel dat het openbaar ministerie beslist tot strafvervolging aangetast.
Antiracismewet beperkt vrijheid van meningsuiting
De antiracismewet, waarvan dit wetsvoorstel de afschaffing beoogt, beperkt op een onaanvaardbare wijze de vrijheid van meningsuiting door ‘het aanzetten tot discriminatie’ tot misdrijf te verklaren en tegelijkertijd het begrip ‘discriminatie’ zo ruim te formuleren dat zowat elk politiek voorstel, elke geuite mening of elk standpunt bestempeld kan worden als ‘aanzetten tot discriminatie’ van een groep of een gemeenschap. Hetzelfde geldt overigens voor het ‘aanzetten tot haat’. ‘Haat’ is een dermate subjectief begrip dat zowat elke kritische opmerking over een bepaalde etnische of religieuze groep kan leiden tot een procedure wegens ‘aanzetten tot haat’. Artikel 20 en 21 van de wet voerden een opiniedelict in dat een aantasting betekent van de vrijheid van meningsuiting.
Zelfs aanzetten tot discriminatie op basis van nationaliteit wordt door de antiracismewet strafbaar gesteld. De antiracismewet hypothekeert dus het vrije debat over het staatsburgerschap, het verlenen ervan en het toekennen van voordelen op basis ervan. De antiracismewet maakt ieder debat terzake onmogelijk.
De antiracismewetgeving leidt inderdaad niet alleen tot vervolging van bepaalde personen of organisaties, maar werkt bovendien ook intimiderend tegenover personen die gebruik willen maken van hun vrijheid van meningsuiting. De wet leidt er immers toe dat veel mensen ervoor zullen terugschrikken om hun vrijheid van meningsuiting uit te oefenen uit angst voor de in de wet vermelde sancties of een mogelijke strafvervolging en aldus kiezen voor zelfcensuur. Aldus wordt op een ontoelaatbare wijze de vrijheid van meningsuiting aangetast en het politieke debat beknot.
Antiracismewet schendt vrijheid van vereniging
Niet alleen de vrijheid van meningsuiting komt door de antiracismewet op de helling te staan. Dit geldt ook voor de vrijheid van vereniging. Artikel 22 van de antiracismewet straft immers de persoon “die behoort tot een groep of tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie wegens een van de beschermde criteria verkondigt in de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking verleent.””
Als iemand – zoals eerder aangetoond – zelf al niet weet of de uitspraken die hij doet strafbaar zijn, hoe kan dit dan a fortiori het geval zijn voor iemand die lid is van een vereniging, waarvan een bestuurslid strafbare uitspraken doet of voor iemand die op één of andere wijze zijn medewerking verleent aan een dergelijke vereniging en dus allicht in veel gevallen allicht zelfs niet op de hoogte is van het bestaan van de mogelijk strafbare uitspraken?
Zogenaamde ‘positieve actie’: vrijbrief voor discriminatie van autochtonen
De antiracismewet voorziet in artikel 10 en 11 zogenaamde ‘rechtvaardigingsgronden’. De eerste rechtvaardigingsgrond betreft de zogenaamde ‘positieve actie’. Artikel 10 bepaalt: “”Een direct of indirect onderscheid op grond van een van de beschermde criteria geeft nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van discriminatie wanneer dit directe of indirecte onderscheid een maatregel van positieve actie inhoudt.””
Doordat positieve actie nooit enige vorm van discriminatie kan uitmaken wordt een vrijbrief gegeven voor openlijke en manifeste discriminatie van de autochtone bevolking, zowel in de publieke of private sector. Discriminatie van de autochtone bevolking wordt dus toegelaten zolang het maar verpakt wordt als een ‘maatregel van positieve actie’.
Antiracismewet schendt legaliteitsbeginsel
De antiracismewet schendt tevens op een manifeste wijze het legaliteitsbeginsel en het beginsel van de duidelijkheid van de strafbepaling. Het spreekt vanzelf dat datgene wat verboden is voor de burger duidelijk en voorzienbaar moet zijn. De antiracismewet bevat een arsenaal van repressieve maatregelen, waaronder forfaitaire schadevergoedingen, een stakingsbevel, dwangsommen, omkering van de bewijslast, ontslagverbod en strafvervolging. Het spreekt vanzelf dat het absoluut duidelijk moet zijn voor burgers waaraan zij zich in het kader van de antiracismewet moeten houden, teneinde deze repressieve maatregelen, en zeker strafvervolging, te vermijden.
Dit is in het kader van de antiracismewet allerminst het geval. De definities van de in de antiracismewet verboden handelingen zijn voer voor juristen. Ze zijn ingewikkeld en vaag opgesteld en bovendien vaak voor velerlei interpretaties vatbaar. Door de antiracismewet moet een burger zich in zijn private leven bijvoorbeeld steeds afvragen of een bepaald onderscheid tussen personen op basis van nationaliteit, ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming wel “”objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel”” en of “”de middelen om dat doel te bereiken wel passend en noodzakelijk zijn””, zoals de wet voorschrijft. Zoniet is hij strafbaar. Wat betekent bovendien ‘aanzetten tot haat’? Elke negatieve opmerking over een bevolkingsgroep kan potentieel worden beschouwd als ‘aanzetten tot haat’, zelfs indien de geformuleerde opmerking terecht is.
Zelfs ‘indirecte’ discriminatie kan aanleiding geven tot repressieve maatregelen of straffen. In dat geval gaat het om “”een situatie die zich voordoet wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen gekenmerkt door een bepaald criterium kan benadelen.”” Onopzettelijke indirecte discriminatie is weliswaar niet strafbaar, maar kan wel leiden tot andere repressieve maatregelen. Om van een misdrijf te kunnen spreken is vereist dat de indirecte discriminatie opzettelijk gebeurt. De vraag dient bovendien gesteld hoe kan worden aangezet tot indirecte discriminatie, dus tot een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die discrimineert. Nochtans wordt dit aanzetten door de antiracismewet wel strafbaar gesteld.
Het voorgaande maakt duidelijk dat de door de antiracismewet verboden handelingen, gedragingen en uitspraken dermate vaag zijn omschreven dat niemand precies weet waaraan hij zich moet houden en wat nu precies door de antiracismewet wordt verboden. Niemand weet dus op voorhand of hij handelt in strijd met de antiracismewet. Of iemand al dan niet wordt veroordeeld, is volledig afhankelijk van de rechter die volkomen naar eigen inzicht een oordeel zal moeten vellen of een bepaalde handeling, gedraging of geuite mening strijdig is met de antiracismewet en desgevallend ook strafbaar. Deze onduidelijkheid leidt tot interpretatieverschillen, willekeur, misbruik en rechtsonzekerheid. Burgers worden overgeleverd aan de persoonlijke opinie van de rechter, die een subjectief oordeel moet vellen, waarbij de persoonlijke, levensbeschouwelijke, politieke en ideologische opvattingen van de rechter doorslaggevend zullen zijn voor het vonnis.
Of een handeling, gedraging of mening strafbaar is op basis van de antiracismewet wordt vaak slechts duidelijk na het oordeel van de rechter. Dit is uiteraard onaanvaardbaar. Zelfs politiek legitieme pleidooien voor een kordaat immigratie- en aanpassingsbeleid kunnen volgens het subjectieve oordeel van sommige rechters beschouwd worden als strafbare feiten als ‘aanzetten tot haat’ of ‘aanzetten tot discriminatie’ in het kader van de antiracismewet.
Antiracismewet organiseert privatisering van strafvervolging
In een democratische rechtsstaat moet het het openbaar ministerie zijn dat beoordeelt of strafvervolging juridisch mogelijk en maatschappelijk opportuun is en niet een of andere belangenvereniging. De antiracismewet organiseert een afwijking van dit principe en privatiseert de strafvervolging. De antiracismewet voorziet immers dat klachten niet alleen kunnen worden ingediend door het vermeende slachtoffer, maar ook door het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding of door een zogenaamde belangenvereniging die klacht indient ‘ten voordele van de betrokkene’.
Dit optreden in rechte ten voordele van één partij in een racismeproces leidt bovendien tot rechtsongelijkheid tussen dader en slachtoffer. Terwijl het slachtoffer het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding achter zich heeft en mogelijk ook nog één of andere belangenvereniging, staat de dader er alleen voor om de procedure te voeren.
Bovendien leidt de antiracismewet ook tot een discriminatie tussen de slachtoffers van de antiracismewet en de slachtoffers van andere, vaak ernstigere, misdrijven. Slachtoffers van andere misdrijven (moorden, diefstallen, …) moeten de door hen gevoerde procedure immers zelf opvolgen en hun juridische bijstand zelf financieren. Vermeende slachtoffers van een door de antiracismewet verboden handeling kunnen volgens de antiracismewet gratis bijstand krijgen van het Centrum van Gelijkheid van Kansen of een belangenvereniging.
Omkering van bewijslast: inbreuk op regels van het bewijsrecht
Zonder enige noodzaak daartoe wordt in de antiracismewet ook de bewijsvoering omgekeerd in alle gerechtelijke procedures met uitzondering van de strafrechtelijke. De antiracismewet voorziet in artikel 30 immers dat “”wanneer een persoon zich slachtoffer acht van een discriminatie, het Centrum of een van de belangenverenigingen voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie op grond van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest.”” Deze omkering van de bewijslast is een flagrante inbreuk op de regels van ons bewijsrecht die bepalen dat wie iets vordert dat ook moet bewijzen.
Conclusie
Om al deze redenen is het duidelijk dat de racismewet een ondemocratische wet is die best wordt opgeheven. De opheffing zal de vrijheid van meningsuiting en de rechtszekerheid ten goede komen. Daden en uitspraken tegen personen van een ander ras, huidskleur of afkomst die echt bestraffing verdienen kunnen bestraft worden op basis van artikels van het strafwetboek, onder meer de bepalingen inzake laster en eerroof (artikels 443 e.v.).”