Paarsgroen en paars: Schandelijk in gebreke inzake tewerkstelling van gehandicapten in de federale overheidsdiensten
Paarsgroen en paars: Schandelijk in gebreke inzake tewerkstelling van gehandicapten in de federale overheidsdiensten
In tegenstelling tot vrouwen en vreemdelingen, die door het linkse establishment altijd in één adem met de gehandicapten worden vernoemd als achtergestelde groepen, hebben gehandicapten het wel degelijk moeilijk om een plaatsje te vinden in de arbeidswereld om redenen waar ze zelf in feite niets aan kunnen veranderen. Vandaar dat wij het ten volle verantwoord vinden om gehandicapten een duwtje in de rug te geven wat tewerkstelling betreft.
II. De omvang van het probleem
Het is niet zo eenvoudig een duidelijk beeld te krijgen over de omvang van de gehandicapte bevolking in Vlaanderen en in België en de mate waarin deze participeert in het arbeidsproces. Feit is immers dat het beleid zeer versnipperd is en dat ook de inzameling en de beschikbaarheid van statistisch materiaal veel te wensen overlaat.[1] Een globaal betrouwbaar beeld is dan ook niet beschikbaar. Wel zijn er verschillende ramingen voorhanden over de omvang van de problematiek.
Zo blijkt dat in 2002 in Vlaanderen 16,2% van de mensen die zich in de leeftijd van arbeidsgeschiktheid bevindt (15-64 jaar) gehandicapt of langdurig ziek was, waarbij 12,7% (van het totaal) eveneens arbeidsgehandicapt was, dat wil zeggen dat hun gezondheidsproblemen beperkingen met zich meebrengen voor hun functioneren in de arbeidswereld.[2]
De werkzaamheidsgraad van de gehandicapten ligt dan ook een stuk lager dan bij de totale bevolking, met name ca. 21% lager. Bij lichte arbeidsgehandicapten is deze kloof eerder beperkt en ligt de werkzaamheidsgraad ca. 10% lager; bij zwaardere arbeidsgehandicapten kan dit echter oplopen tot 50%.[3]
Dit geeft tot resultaat dat van de totale bevolking op arbeidsleeftijd in Vlaanderen in 2001 60,1% werkende niet-gehandicapten waren, 27,8% niet-werkende niet gehandicapten, 4,8% werkende gehandicapten en 7,3% niet werkende gehandicapten werkzaam waren.[4] Men ziet meteen het verschil in verhoudingen: terwijl in dat jaar van de niet gehandicapten ruwweg 2/3e werkzaam was, was bij de gehandicapten een ruime meerderheid niet-werkzaam.
Ondanks de verhoudingsgewijs merkelijk lagere aanwezigheid van gehandicapten in de arbeidswereld, zijn toch nog circa. 7,5% van de werkenden onder de bevolking op arbeidsleeftijd in Vlaanderen in 2001 mensen met lichte of zelfs zware functiebeperkingen. Opgedeeld naar zwaarte van de handicap, heeft 1,74% van het totaal aantal werkenden zware functiebeperkingen en 5,74% lichte functiebeperkingen.[5]
Besluitend mag het in alle geval wel duidelijk zijn dat er zich alvast een probleem stelt met de volwaardige inschakeling van gehandicapten in het arbeidsproces. Wat hebben paars en paarsgroen daar de voorbije jaren aan gedaan?
III. De wet- en regelgeving: chaos troef sinds paars en paarsgroen
Er bestaat reeds geruime tijd een wettelijke verplichting om een minimum aantal gehandicapten tewerk te stellen bij de federale overheid en bij een aantal instellingen die van de federale overheid afhangen.
De wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder validen bepaalde in artikel 20 dat de ingeschreven minder validen worden geplaatst in de openbare besturen en in de instellingen van openbaar nut. Krachtens artikel 21 dienden deze openbare besturen en de door de Koning aangeduide instellingen van openbaar nut een bepaald aantal minder validen tewerk te stellen.
Deze bepalingen kregen in 1972 en 1976 een zeer concrete invulling voor resp. de rijksbesturen en een aantal instellingen van openbaar nut, waardoor een aantal zeer concrete minima werden opgelegd inzake aan te werven gehandicapten.[6]
Voor wat de ministeries betreft werd voor elk ministerie een specifiek minimum opgelegd om in totaal te komen tot een minimum tewerkstelling van 1200 gehandicapten. In 1975 werd deze regeling nog aangescherpt door te stipuleren dat drie percent van de aanwervingen moesten worden voorbehouden zolang het quotum niet was gehaald.[7]
Voor wat de instellingen van openbaar nut betreft, werden er 33 instellingen aangeduid met eveneens een zeer specifiek minimumquotum van gehandicapten dat zij in dienst moesten nemen. 85 invaliden in totaal moesten hier minimaal aan de slag kunnen.
In 1997 werd deze regeling gemoderniseerd en uitgebreid tot de openbare instellingen van sociale zekerheid.[8]
Kort voor het aantreden van paarsgroen in 1999 werd tenslotte de hele regeling uit de wet van 1963 vervangen door een nieuwe wet[9] die een aantal instellingen verplichtte om gehandicapten aan te werven, met name: de federale ministeries en de andere diensten van de federale ministeries, het personeel verbonden aan de griffies en de parketten, de federale instellingen van openbaar nut van de categorieën A, B en D, de openbare instellingen van sociale zekerheid en nog een vijftal andere specifiek bij naam genoemde instellingen. Deze nieuwe regeling kon echter pas in werking treden wanneer er ook uitvoeringsbesluiten werden uitgevaardigd.
En dan trad paarsgroen aan, in 2003 opgevolgd door paars.
Meer dan zes en een half jaar lang zijn paarsgroen en paars er niet in geslaagd dit uitvoeringsbesluit uit te vaardigen. Het gevolg was dat de oude regelingen uit 1963 annex uitvoeringsbesluiten uit 1972 en 1976 nog altijd van kracht bleven.
Het resultaat hiervan was de facto een totale juridische chaos en in feite voor een groot deel de niet toepasbaarheid van het in deze regelingen opgelegde quotastelsel en dit om verschillende redenen.
Een aantal instellingen die in de KB’s van 1972 en 1976 een specifiek quotum opgelegd kregen, bestonden intussen al lang niet meer of waren ingevolge het defederaliseringsproces volledig getransformeerd zodat de indertijd opgelegde quota in genen dele meer toepasbaar waren.
Bovendien heeft paarsgroen met de Copernicushervorming een grondige hervorming en herstructurering van de federale overheidsdiensten doorgevoerd waarbij de ministeries werden omgevormd tot federale overheidsdiensten (FOD’s) en programmatische overheidsdiensten (POD’s), die de hele regeling juridisch totaal heeft ondermijnd. Daarbij werden immers regelmatig diensten van het ene ministerie/FOD overgeheveld naar het andere, zodat de opgelegde quota ook in dat opzicht niet meer klopten. Juridisch gezien erger was evenwel het feit dat de organieke kaders van het personeel vervangen werden door personeelsplannen die zijn uitgedrukt in voltijds equivalenten.
Dit alles betekende de facto het onwerkbaar worden of achterhaald zijn van zowat alle quotastelsels die in het verleden verplicht waren ingesteld.
Pas heel recent, namelijk op 6 oktober 2005, is paars erin geslaagd om een eerste koninklijk besluit te publiceren dat ertoe strekt enkele maatregelen te treffen om de aanwerving van gehandicapten in de overheidsdiensten te stimuleren.[10] De strekking van dit KB is echter zeer beperkt en het maakt niet echt definitief een einde aan de heersende chaos.
De enige concrete maatregel die in dit KB naar voor komt, is de verplichting aan Selor, de wervingsdienst van de overheid, om bij wervingsselecties, naast de gewone lijst, ook een bijzondere lijst van gehandicapten op te stellen, waaruit de overheidsbesturen kunnen rekruteren.
Verder wordt eindelijk de wet van 22 maart 1999 (gedeeltelijk) van toepassing verklaard voor de federale ministeries en hun diensten en voor enkele instellingen van openbaar nut, alsook voor de openbare instellingen van sociale zekerheid en de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. Deze wet wordt echter nog NIET van toepassing voor de griffies en de parketten en een heel aantal instellingen van openbaar nut. Het gevolg is dat de oude quota in feite zijn afgeschaft (behalve voor de diensten waarvoor de wet van 1963 van kracht blijft) zonder dat er nieuwe in de plaats zijn gekomen! Bovendien is er momenteel niets voorzien om ook quota op te leggen aan de federale wetenschappelijke instellingen en de autonome overheidsbedrijven. Voorwaar een mager beestje dus. Het werk is met andere woorden nog lang niet af!
IV. De actuele tewerkstelling van gehandicapten in de federale overheidsdiensten
Een eerste antwoord op deze vraag vinden we door een overzicht te maken van de actuele tewerkstelling van gehandicapten in de federale openbare sector. Deze vormt uiteraard de weerspiegeling van het beleid of het gebrek daaraan dat de voorbije jaren terzake werd gevoerd.
Om daarover een actueel beeld te krijgen, werd aan alle ministers een aantal parlementaire vragen gesteld. Men vindt de volledige resultaten van deze rondvraag in bijlage 2 bij deze tekst. Bijlage 3 geeft een overzicht van de vragen die gesteld werden.
Enkele voorafgaande methodologisch bedenkingen moeten eerst wel worden gegeven, alvorens we de resultaten hiervan overlopen. In de tweede kolom van bijlage 2 wordt het minimum aantal gehandicapten weergegeven die deze diensten tot in 2005 dienden tewerk te stellen volgens een wettelijk vastgelegde quotaregeling. Belangrijke opmerking daarbij is dat deze quotaregeling, alsook de geldende quota, dateren van resp. 1972 en 1976 en daarna nooit meer fundamenteel werden aangepast. Het gevolg daarvan is dat een aantal van de diensten die in de KB’s van 1972 en 1976 werden opgenomen vandaag de dag niet meer bestaan omdat zij werden opgeheven, opgenomen in andere, al dan niet nieuw opgerichte diensten of gedefederaliseerd werden. Het is heden ten dage dan ook een enorme en complexe zoektocht om deze verschuiving van diensten te reconstrueren, wat wij in de meeste gevallen dan ook niet hebben gedaan. Voor een aantal actueel bestaande diensten zijn in de KB’s van 1972 en 1976 dan weer geen minimumquota opgesteld, ofwel omdat de betrokken diensten toen nog niet bestonden, ofwel omdat men het toen niet nodig achtte om voor deze diensten quota in te stellen (bvb. de wetenschappelijke instellingen). Bovendien groeiden vele diensten in de loop der jaren getalsmatig verder aan, wat niet gebeurde met de quota. De quotaregeling die tot voor enkele weken nog van kracht was, was anno 2005 dus in feite volledig achterhaald. De verstrekte totale gegevens die we hieronder weergeven mogen om deze redenen dan ook niet als absolute gegevenheden worden beschouwd, maar eerder als een benaderende inschatting van het probleem, een inschatting die overigens niet zo ver van de werkelijkheid moet liggen en alvast betrouwbaar, relevant en representatief genoeg is om de omvang van het probleem in kaart te brengen.
Een synthetische analyse van deze resultaten levert alvast de volgende vaststellingen op.
A. Aantal gehandicapten in dienst
In onderstaande tabel 1 nemen we alleen de cijfers op over de diensten waarvan we gegevens hebben over het aantal in dienst zijnde gehandicapten. Daarbij merken we op dat de qua omvang belangrijke FOD Financiën niet in deze tabel is vervat omdat de bevoegde minister en zijn administratie er, ondanks ons herhaald aandringen, blijkbaar geen flauw benul van hebben hoeveel gehandicapten er momenteel in deze dienst zijn tewerkgesteld. Het moet echter waarschijnlijk om enkele honderden gaan…[11]
Tabel 1: Aantal gehandicapten in dienst in 2005.
Aard dienst | Aantal geh. | Aantal ambt. | % gehandic. |
FOD/POD | 321 | 18.191 | 1,76% |
Wet. Inst. | 8 | 2288 | 0,35% |
Openb. Nut en SZ | 165 | 20.086 | 0,72% |
Aut. Overheidsbedr. | 229 | 57.689 | 0,40% |
Totaal | 723 | 98.254 | 0,73% |
- Eerste belangrijke vaststelling is dat (voor de diensten waarvan we over gegevens beschikken) slechts ca. 0,75% van de personeelsleden gehandicapten zijn. Vergelijkt men dit aandeel met de gegevens zoals vervat in hoofdstuk II, dan zijn de verschillen bijzonder frappant. Indien circa 7,5% van de werkenden in Vlaanderen arbeidsgehandicapt is, zoals we hiervoor zagen, dan ligt dit in het openbaar ambt verhoudingsgewijs tien keer lager! Zelfs als men alleen rekening houdt met de werkende gehandicapten met zware functiebeperkingen (1,74%), dan nog blijft de tewerkstelling van gehandicapten in de overheidssector ruim ondermaats. Een eerste besluit dat men hieruit mag trekken, is dat de federale overheid vandaag de dag in ernstige mate tekort komt wat de tewerkstelling van gehandicapten betreft.
- Men merkt meteen ook op dat er merkelijke verschillen bestaan tussen de aard van de diensten en de aanwezigheid van gehandicapten. In de FOD’s, de opvolgers van de voormalige ministeries, waar van in het begin overal quota werden opgelegd, ligt het percentage gehandicapten beduidend hoger dan in de andere diensten. In de instellingen van openbaar nut en sociale zekerheid, waar slechts een deel van de instellingen quota opgelegd kreeg, ligt het aandeel van de gehandicapten al veel lager. In de wetenschappelijke instellingen en de autonome overheidsbedrijven tenslotte, die aan de quotaregeling ontsnapten, ligt het aandeel van de gehandicapten veruit het laagst. Een tweede besluit dat men hieruit kan trekken, is dat een quotasysteem inzake de aanwerving van gehandicapten in overheidsdiensten zijn vruchten afwerpt. Zoals tabel 2 aantoont, moet dit echter worden gerelativeerd…