Tussenkomst dd. 15/07/2016 over het Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, met het oog op het invoeren, in het kader van de constitutieve autonomie, van bijkomende onverenigbaarheden voor de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap via een bijzondere meerderheid
De bijzondere wetgever – voor de Duitstaligen de wetgever – heeft er in het verleden voor gezorgd dat de deelstaten een aantal beperkte aspecten van hun eigen werking zelf kunnen regelen, wat we de constitutieve autonomie zijn gaan noemen. Die constitutieve autonomie werd door de Belgische wetgever evenwel zwaar vergrendeld, enerzijds door ze beperkt te houden tot een aantal kleine brokjes in plaats van ze te veralgemenen tot alle aspecten die betrekking hebben op hun eigen werking, en anderzijds door ervoor te zorgen dat de deelstaten hun eigen werkingsregels slechts kunnen wijzigen met een twee derden meerderheid. Als we dat vergelijken met wat op federaal niveau mogelijk is, dan springen de verschillen opmerkelijk in het oog. Op federaal niveau kan de wetgever alles van zijn eigen werking wijzigen en hij kan het weliswaar niet altijd- een deel van de federale werkingsregels zijn in de Grondwet vervat -, maar toch wel regelmatig bij gewone meerderheid wijzigen, onder meer wat het overgrote deel van de onverenigbaarheden betreft. De huidige regeling van de constitutieve autonomie getuigt dus zowel van een grote stiefmoederlijkheid als van een groot wantrouwen van de wetgever ten aanzien van de deelstaten op dat vlak, een situatie waar wij als onafhankelijkheidspartij uiteraard principieel tegen zijn.
Door een onoplettendheid tijdens de zesde staatshervorming doet zich nu het geval voor dat de Duitstalige Gemeenschap, in het kader van die paar kleine brokjes constitutieve autonomie die ze van de wetgever heeft gekregen, de bijkomende onverenigbaarheden bij gewone meerderheid zou kunnen invoeren. Dat is dus, wat ik zou noemen, de normale, de wenselijke situatie. Met het huidige wetsvoorstel wil men dat nu wijzigen door voortaan te bepalen dat ook dat met een bijzondere meerderheid moet gebeuren. Als partij die voorstander is van een zo groot mogelijke zelfbeschikking voor de deelstaten, zijn wij dus principieel gekant tegen dit voorstel en zouden wij in principe tegen moeten stemmen.
Ik heb evenwel ook oog voor de praktische gevolgen voor de Duitstalige Gemeenschap indien deze situatie behouden zou blijven. Aangezien dit momenteel in strijd is met de Grondwet, zou deze situatie immers tot gevolg hebben dat de Duitstaligen van dit aspect van hun constitutieve autonomie helemaal geen gebruik zouden kunnen maken, of althans dat, indien ze dat in de huidige omstandigheden zouden doen, dat voor vernietiging door het Grondwettelijk Hof openstaat. Dat kan vanzelfsprekend ook niet de bedoeling zijn. Wij willen de Duitstaligen niet onthouden van de mogelijkheid om op dat vlak regelgevend op te treden. Om pragmatische redenen zullen wij ons bij de stemming dan ook onthouden, hoewel wij tegen een systematische vergrendeling met een twee derden meerderheid van de constitutieve autonomie zijn.